Media en Cultuur – Academische Vaardigheden en Onderzoek

3. Vraagstelling en hypothese

De precieze formulering van een goede vraagstelling is een vaardigheid op zich. In de beginfase van het onderzoek zijn vraagstellingen in de regel veel te algemeen en te ruim geformuleerd. Een vraag als ‘Wat is de invloed van de media op de samenleving?’ is niet te operationaliseren en te meten. Zelfs een schijnbaar specifieke vraagstelling als ‘Wat is de betekenis van nieuwe media voor de constructie van de identiteit van Nederlandse jongeren sinds 1995?’ is nog veel te breed. Deze kwestie haakt duidelijk terug op de eerdere schijf van het afbakenen van de casus of het corpus: over welke nieuwe media, welke aspecten van identiteitsconstructie en/of welke groepen Nederlandse jongeren kun je het gaan hebben? Houd daarbij in het achterhoofd de goede raad van David Silverman die hij in Doing Qualitatieve Research: A Practical Handbook (London: Sage, 2000) geeft: ‘Probeer liever over een klein onderwerp veel te zeggen dan over een groot onderwerp weinig te zeggen.’Hoe paradoxaal het wellicht ook klinkt, het is zaak je onderwerp klein en bescheiden te houden terwijl je ambitie bij de vraagstelling en de implicaties daarvan juist ruim mag zijn (hoewel docenten daarin van mening kunnen verschillen).

Zogeheten ‘gesloten’ vragen (met slechts een ja of nee als antwoord) zetten je in de regel op het verkeerde spoor. Zeker als het gaat om definitievragen zoals ‘Is E.T. van Steven Spielberg een thriller?’ of platte toepassingsvragen als ‘ls Habermas’ concept van de publieke sfeer toe te passen op weblogs?’ leveren eveneens niet veel interessants op, omdat volstrekt onduidelijk is in welk debat of context een ja of nee relevant kan zijn. Dat is ook niet op te lossen door die relevantie apart te behandelen (we zien hier wederom hoe geen enkele schijf op zich staat); die moet ook doorklinken in de formulering van de vraagstelling. Ook een vraagstelling als ‘Spelen retroprogramma’s een rol bij de integratie van allochtone mannen boven de 50 in Nederland sinds 2000?’ is onhandig. Ongetwijfeld zal het antwoord niet alleen bestaan uit een simpel ja of nee, maar de gesloten formulering biedt geen systematische aanknopingspunten om vooruit te lopen op kwesties als hoe de retroprogramma’s een rol zouden kunnen spelen, waarom dat relevant is en of die rol positief dan wel negatief kan uitpakken.

Formuleer je vraagstelling daarom altijd in de vorm van een ‘open’, maar gerichte vraag. Vaak zijn de woorden ‘hoe’, ‘op welke manier’, ‘in hoeverre’, ‘in welke mate’, ‘welke’ en ‘waarom’ voldoende om een gesloten vraag in een open vraag te veranderen.

Soorten vraagstellingen

Er zijn grofweg drie soorten vraagstellingen te onderscheiden: beschrijvend, toetsend, en theoretisch-analytisch. Die afbakeningen zijn niet absoluut; een hypothesetoetsend onderzoek zal ook deels beschrijvend zijn, en een beschrijvend onderzoek dat nieuwe concepten voorstelt om bepaalde fenomenen voor het voetlicht te krijgen, is tevens theoretisch-analytisch. Toch is die indeling handig om een beeld te krijgen van het type onderzoek, aan de hand van de hoofdvraag, aangezien die ook direct consequenties heeft voor de theoretische inbedding en de methode.

1. Toetsend onderzoek gaat uit van vragen die beginnen met: klopt het dat, zijn er aanwijzingen dat, is aan te tonen dat, wordt X veroorzaakt door Een toetsende vraagstelling gaat uit van een expliciet, van te voren geformuleerd mogelijk antwoord, een hypothese, die vervolgens systematisch wordt getoetst op zijn houdbaarheid. Dit type onderzoek is vaak empirisch van aard – in dat geval is de toetsing gebaseerd op directe waarneming en/of meting (middels een experiment met proefpersonen, een vragenlijst onder een steekproef, of directe observatie van praktijksituaties). Maar de toetsing kan ook plaatsvinden op grond van indirecte waarneming of meting (middels historisch bronnenonderzoek, een meta-analyse van bestaande surveys, of een discoursanalyse). Beide typen onderzoek, empirisch en non-empirisch, kunnen zowel kwantitatief als kwalitatief van aard zijn. Hypothesetoetsend onderzoek is dus niet per definitie empirisch onderzoek, en empirisch onderzoek is niet per definitie kwantitatief onderzoek.

Het is overigens niet de bedoeling dat je je hypothese kost wat kost probeert te bewijzen. Het is zelfs spannender om te merken dat bepaalde dingen niet helemaal kloppen, afwijken: hoe dan, welke nieuwe vragen levert dat op? Zie het formuleren van verwachtingen of hypotheses als leidraad om doelgericht aan de slag te gaan én om kritisch en eerlijk naar je eigen impliciete vooronderstellingen te kijken. Als je kunt aantonen dat je hypothese niet wordt ondersteund, is dat het – waardevolle! – resultaat van je onderzoek.

2. Beschrijvend onderzoek gaat uit van vragen die beginnen met: wat is, hoe ontstaat, hoe is ontstaan, waar gebeurt, hoe gaat, wie doen, in welke situatie, in welke context, met welke effecten, hoeveel. Een beschrijvende vraagstelling is primair gericht op het in kaart brengen van ontwikkelingen of nader preciseren van fenomenen, maar dit impliceert niet dat het blijft bij een neutrale weergave van een verschijnsel of object. In cultuurwetenschappelijk onderzoek gaat het daarbij ook altijd om verbanden, vergelijkingen, interpretaties en evaluati Het doel is te komen van beschrijving (categorisering, afbakening, vergelijking, meting) naar een samenhangend betoog, dat inzicht verschaft in verbanden tussen verschijnselen, gebeurtenissen of factoren. Ook beschrijvend onderzoek kan zowel kwantitatief zijn (telbare dataverzameling middels observaties of vragenlijsten) als kwalitatief (bijvoorbeeld middels bronnenonderzoek of participerende observatie).

3. Theoretisch-analytisch onderzoek intervenieert in een academisch debat of discipline op het niveau van theorie en vocabulai Vaak gaat het dan om vragen die beginnen met: hoe, in welke termen is er te denken over X, welke concepten kunnen licht werpen op Y, in hoeverre is het begrip X bruikbaar voor de analyse van Y, in hoeverre kunnen we Y beschouwen als Z.

Deze derde vorm van onderzoek is dus primair gericht op de evaluatie van theoretische concepten. Bijvoorbeeld: ‘In hoeverre is Habermas’ concept van de publieke sfeer zinvol voor de analyse van Web 2.0-applicaties?’ Of: ‘In hoeverre zijn concepten als cultureel en collectief geheugen bruikbaar voor de analyse van retroprogramma’s?’

Dit type onderzoek kan deel uitmaken van beschrijvend en toetsend onderzoek, maar kan ook op zichzelf staan. Soms wordt dit type onderzoek ook exploratief onderzoek genoemd, of hermeneutisch, of zelfs speculatief, daarmee min of meer suggererend dat dit type onderzoek verder af staat van ‘waarheid’ en ‘zekerheid’ maar in feite gaat het daar niet om. Concepten en denkmodellen zijn niet te beoordelen op hun waarheid; ze worden beoordeeld op hun werkzaamheid en vruchtbaarheid voor de analyse van bepaalde verschijnselen of problemen. Wel zal duidelijk zijn dat dit type onderzoek reflectiever en vaak filosofischer van aard is dan toetsend onderzoek

Deze drie hoofdcategorieën van onderzoeksvraagstellingen zijn verder te preciseren, al naar gelang het doel van het onderzoek. Zo kan een vraagstelling verklarend zijn, contesterend (bekritiserend), evaluerend, historisch, comparatief (vergelijkend) of adviserend.

Hoewel in elk soort onderzoek duidelijk moet zijn wat je vraag is, en in welke context (fenomeen, debat, relevantie) je die stelt, hoeft die vraag niet per se als zodanig te worden opgevoerd. Het is al helemaal niet raadzaam om de onderzoeksvraag cursief en gescheiden door witregels pontificaal aan te kondigen. Zo’n aankondiging haalt de loop uit je betoog, en niet zelden blijft de vraag in de lucht hangen, losgeraakt van de aanleiding, de context, je theoretische inbedding en je methodische uitwerking. Blijf hoe dan ook gedurende het onderzoeks- en schrijfproces regelmatig terugkeren naar je vraag, en bedenk voortdurend: beantwoord ik daadwerkelijk die vraag, of ben ik gaandeweg iets anders gaan doen? Stel eventueel óf je vraag óf je uitwerking (methode, beschrijving, interpretatie) bij als je merkt dat je ergens bent gaan afwijken.

In het algemeen geldt voor alle vraagstellingen dat het gaat om verbanden en relaties. Gebruik dus vooral woorden als ‘verband’, ‘verhouding’, ‘relatie’, ‘oorzaak’, ‘gevolg’, ‘wisselwerking’, ‘rol’, ‘betekenis’: ‘in welke verhouding’, ‘welke rol speelde X bij Y?’ Streef naar één hoofdvraag. Heb je er echt meer nodig, bepaal dan welke vraag de hoofdvraag is en welke afgeleide deelvragen zijn. Voer daarbij vragen naar definities of operationalisaties niet op als deelonderzoeksvragen; die horen gewoon bij de onderzoeksrapportage.


Lees meer over:

Of ga naar: